Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

humor - (iets wat vrolijkheid opwekt; vatbaarheid voor vrolijkheid)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

humor zn. ‘iets wat vrolijkheid opwekt; vatbaarheid voor vrolijkheid’
Nnl. humor ‘iets wat vrolijkheid opwekt’ [1839; WNT], ‘vatbaarheid voor vrolijkheid’ [1903; WNT].
Ontleend aan Engels humour ‘iets wat vrolijkheid opwekt’ [1682; OED], ‘vatbaarheid voor vrolijkheid’ [19e eeuw; OED]. In het Nederlands met aanpassing van de spelling aan vernederlandste uitspraak en aan de Latijnse vorm humor.
Het Engelse woord heeft dezelfde ontleningsgeschiedenis en vroege betekenissen als Nederlands → humeur, maar heeft later een betekenisverschuiving naar ‘vrolijke stemming, scherts’ ondergaan. Een belangrijke rol daarbij speelde de Engelse dichter en toneelschrijver Ben Jonson (1572-1637) die in zijn toneelstuk Every man in his humour uit 1598 de humours ‘grillen, luimen’ van zijn hoofdpersonen belachelijk maakte door steeds één ervan enorm uit te vergroten. Hij schiep daarmee tevens een nieuw toneelgenre, de zogenaamde comedy of humours, als gevolg waarvan humour de betekenis van een bepaalde levensinstelling kreeg: ‘de neiging het vrolijk makende in een situatie te benadrukken’. Vanaf de 18e eeuw speelde deze humour bij veel Engelse schrijvers een belangrijke rol, en in deze betekenis is het woord vervolgens ook in andere talen ontleend, bijv. Frans humour (naast het oude humeur), Duits Humor.
humoristisch bn. ‘vol humor’. Nnl. humoristisch ‘id.’ [1824; Weiland]. Ontleend aan Engels humoristic ‘id.’ [1818; OED], afleiding van humorist ‘humorvol persoon’, en dat weer van humour.
Lit.: Van der Sijs 1998

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

humor [scherts] {1839, vgl. humore, (h)umoor, humuer [vocht, de vochtmenging in het menselijk lichaam] 1287} < engels humo(u)r < latijn (h)umor [vochtigheid, vocht]; volgens de vroegere wetenschappelijke opvatting bepaalden de vier lichaamsvochten in hun onderlinge verhouding de toestand van de mens. Vandaar de middeleeuwse betekenis ‘temperament, gemoedsgesteldheid’, dan (momenteel) ‘humeur’, en ten slotte, in de 18e eeuw de huidige betekenis, die ontstond in het eng.; de h van humor is ontstaan door volksetymologische associatie met humus; de middelnl. vormen zijn direct aan het lat. ontleend → humeur.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

humor znw. m., onder invloed van lat. humor < ne. humour. Het woord kreeg in de 18de eeuw als naam voor een eigenaardige vorm van literaire uitbeelding een algemene verbreiding in de europese talen. Oorspronkelijk had het de betekenis van humeur.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

humor znw., gaat terug op ’t synonieme eng. humour; op den vorm heeft lat. humor invloed gehad.

Thematische woordenboeken

N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek

humor ‘vocht’ (Latijn (h)umor); ‘vrolijkmakendheid’ (Engels humour)

N. van der Sijs (1998), Geleend en uitgeleend: Nederlandse woorden in andere talen en andersom, Amsterdam

humor

In alle encyclopedieën staan lange, gortdroge artikelen ter verklaring van het begrip ‘humor’, onderverdeeld in paragrafen met titels als: analyse van het object humor, indeling van de humorvarianten, de vermenselijking van humor, psychologische betekenis van de humor (nader onderverdeeld in de catharsistheorie, de superioriteitstheorie en de arousaltheorie). Er zijn ontelbare dikke boeken geschreven met titels als Humor: Begriff, Wesen, Phänomenologie und pädagogische Relevanz, Humor als Autonomie und Christonomie, en natuurlijk boeken over ‘Humor in ...’, ‘Humor bij ...’ en ‘Humor en ...’. Wetenschappers hebben het duidelijk maar moeilijk met humor.

Wij beperken ons hier maar tot het woord en zijn betekenissen. Welnu, van oorsprong is het woord humor Latijn en betekent het ‘vocht, lichaamssap’. Die betekenis hebben de dertiende-eeuwse Middelnederlandse vormen humoor, humore. Tegenwoordig gebruiken alleen medici het woord nog in deze betekenis, maar in de negentiende eeuw was men zich nog bewust van de oorsprong, blijkens het volgende citaat van Hildebrand uit de Camera obscura: ‘Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is.’

In de middeleeuwse medische wetenschap speelden de vier humores of lichaamssappen een belangrijke rol. De middeleeuwse geneesheren geloofden namelijk, in navolging van de Grieken en met name de ‘vader van de geneeskunde’ Hippocrates (rond 400 voor Chr.), dat vier lichaamssappen de gezondheidstoestand en het temperament van de mens bepalen: slijm, bloed, gele gal en zwarte gal. Wanneer het phlegma of slijm overheerst, krijg je een flegmatisch, ofwel een onaandoenlijk en onverstoorbaar karakter, vandaar dat flegma ‘onverstoorbaarheid’ is gaan betekenen. Wanneer het sanguis of bloed overheerst, heb je een sanguinisch oftewel volbloedig, vurig, heethoofdig karakter. Bij cholerische, opvliegende mensen overheerst de cholè of gele gal. Een teveel aan melancholia, zwarte gal, levert ten slotte melancholieke, zwaarmoedige mensen op. Het woord temperamentum betekende in het Latijn ‘juiste hoeveelheid bij het mengen (namelijk van de lichaamssappen), juiste maat, evenwicht’, vandaar ons temperament ‘natuurlijke gemoedsgesteldheid’.

Wanneer de verhouding tussen de vier humores juist is, ben je gezond. Daardoor kreeg Latijn humor ‘vocht, vochtigheid’ de betekenis ‘geestelijke toestand’, en vandaar ‘humeur, stemming’. In die betekenis hebben wij in de zeventiende eeuw (1658) het Franse humeur overgenomen. Humeur is de normale Franse voortzetting van Latijn humor — vergelijk erreur, mineur uit error, minor.

Ook de Engelsen hebben het Franse humeur geleend. Bij hen kreeg het de vorm humour, later ook humor. In het Engels heeft de betekenisverschuiving naar ‘vrolijke stemming, scherts, humor’ plaatsgevonden. Een belangrijke rol hierbij speelde de Engelse dichter en toneelschrijver Ben Jonson (1572-1637). Aan hem de eer, de term humour definitief uit de medische sfeer te hebben gehaald. In zijn toneelstuk Every man out of his humour uit 1599 maakte hij de humours of humeuren, grillen, luimen van zijn hoofdpersonen belachelijk, doordat hij één bepaalde menselijke eigenschap enorm uitvergrootte. Hiermee schiep hij een nieuw toneelgenre, de zogenaamde ‘comedy of humours’. Later ging humour een bepaalde levensinstelling aanduiden: de neiging het vrolijkmakende in een situatie te benadrukken. In het werk van achttiende- en negentiende-eeuwse Engelse schrijvers, zoals Swift, Sterne, Carroll, speelde humor een belangrijke rol. Hun werk had grote invloed op schrijvers elders, en zo verbreidde het woord humo(u)r zich naar andere talen, zoals het Duits, het Frans en, sinds 1839, het Nederlands.

Een speciale vorm van humor is de galgenhumor, die het eerst in het Duits voorkomt, in 1879 — lange na de tijd van de galgen, voegt een Duits etymologisch woordenboek hieraan toe — en daarna in het Engels en Nederlands. Rond de eeuwwisseling geven de lexicografen De Beer en Laurillard, altijd in voor een vrolijke noot, dan ook een Duits voorbeeld ter illustratie van het begrip, waarin het wel erg letterlijk wordt genomen:

Er ist zum Feldbisschof erhöht und gibt den vorbeigehenden Leuten mit den Füszen den Segen, hij is tot veldbisschop bevorderd en geeft den voorbijgaanden lieden met de voeten den zegen. Echte galgenhumor, voor: ‘Hij is opgehangen’.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

humor ‘scherts’ -> Indonesisch humor ‘scherts’; Menadonees humor ‘scherts’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

humor scherts 1839 [Toll.] <Engels

J. Posthumus (1986), A Description of a Corpus of Anglicisms, Groningen

humor, [ʹhymɔr] Koenen 1940; Koenen 1974; Van Dale 1976. Loanword from English humour n.

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal